Begin

 

Zeven was ik toen mijn broer, die tien jaar ouder is dan ik, de Zuiderzee tekende.
Hoe kreeg je zo'n grenzeloos water op een vel papier?
Voor zijn lessen maakte hij huiswerk: stillevens met een geblokte handdoek, een bekertje en een pot. Saai.
Maar ik keek wel.

Vader tekende portretten van moeder en mij. Ik herkende ons niet.
Er werden altijd veel verhalen verteld, over grootvader die de pottenbakkerij begonnen was, over Abraham die uit Ur der Chaldeeën vertrok naar het land Kanaän - mijn grootvader was uit Friesland naar Utrecht gekomen, eenzelfde soort mannen waren het dus.
Verhalen over schilders en beeldhouwers, over Italië, de Sint Pieter in Rome, over Michelangelo, Da Vinci, Raphaël, over Dürer en over Rembrandt.
Reproducties aan de muur, platenboeken in de kast. De grote Weense tentoonstelling in

 

 

 

Amsterdam vlak na de oorlog, ik was elf en diep onder de indruk van een groot zelfpotret van Rembrandt. Zo wilde ik het ook en zo zou ik het nooit kunnen.
Toch probeerde ik het, met een potlood en een dubbele spiegel, waarin je je profiel kon zien. Vader zei: "Gom hoef je niet te gebruiken, want er zijn geen foute lijnen."

Met klei speelde ik alleen als ik mee mocht naar de fabriek.
Toen ik vijf was probeerde ik de prachtige wieg van de kleuterschool na te maken. Het leek er niet naar, maar toen het wiegje kleurig en glanzend uit de oven kwam, was het opeens mooi.

De twee fascinaties, zelf doen en weten hoe anderen het gedaan hadden, kon ik na het gymnasium uitbouwen door de studie kunstgeschiedenis aan de UU te combineren met de Avondopleiding aan Artibus, de huidige Hogeschool voor de Kunsten Utrecht.